Spreektekst Ton Elias voor de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel Biskop over aanscherping toezicht bij nieuw bekostigde scholen

Spreektekst Ton Elias voor de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel Biskop over aanscherping toezicht bij nieuw bekostigde scholen

MdV, tijdens de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van Jan Jacob van Dijk, nu Biskop, is door mijn voorgangster namens de VVD Tweede Kamerfractie al veel over het initiatief naar voren gebracht. Dat debat zal ik niet overdoen, wel zal ik enkele concrete punten aanstippen.

Allereerst dan, mijn belangrijkste punt vandaag, omtrent het misbruik van artikel 23 van de Grondwet. In mijn mondelinge vragen aan de Minister van Onderwijs op 27 september 2011 over het besluit van de Minister om de Stichting Islamitisch Onderwijs toe te staan een nieuwe school te stichten in Amsterdam, vroeg ik naar mogelijkheden om het stichten van die school tegen te houden. In 2010 moest het Islamitisch College Amsterdam (hierna: ICA) zijn deuren sluiten na een bekostigingssanctie vanwege onbehoorlijk bestuur (slecht onderwijs en weinig leerlingen). De rector van het ICA was inmiddels voorzitter van de Stichting Islamitisch Onderwijs en vier van de zeven bestuursleden van de Stichting waren eveneens verbonden aan de opgeheven school. De Minister kon het stichten van de school evenwel niet tegenhouden. De enige mogelijkheid van de Minister was om vanaf dag 1 dat de school opengaat, toezicht te houden om te zorgen dat eerdere problemen bij het ICA zich niet opnieuw zouden voordoen. Dit vond en vind ik onacceptabel. De vrijheid van onderwijs die is vastgelegd in artikel 23 van onze Grondwet is voor de VVD een groot goed. Maar die felbevochten vrijheid wordt niet gehandhaafd om er misbruik van te kunnen maken. Wie met dezelfde mensen in feite opnieuw dezelfde school wil beginnen die eerder in elkaar gezakt is op grond van gebrek aan kwaliteit, behoort die kans niet te krijgen.

Juist vanwege voorbeelden als het ICA diende oud-Kamerlid Jan Jacob van Dijk destijds zijn initiatiefwetsvoorstel in. Voor dat voorstel wil ik hem via de heer Biskop –die, zoals gezegd, het initiatief overnam– complimenteren.

Tijdens de behandeling van de onderwijsbegroting 2012 werd met brede steun in de Kamer een motie van mijn hand aangenomen om er met wetgeving voor te zorgen dat scholen artikel 23 Grondwet niet langer als dekmantel kunnen misbruiken om (financieel) wanbeleid ongestraft en met een oneigenlijk beroep op de vrijheid van onderwijs voort te zetten. Als er nu zorgen bestaan over de kwaliteit van het onderwijs bij een nieuw op te richten school, kan de oprichting niet worden tegengegaan. Vooraf mogen namelijk geen voorwaarden ten aanzien van bekostiging van de betreffende school worden gesteld. Dit leidt tot problemen.

In april 2012 publiceerde de Onderwijsraad zijn advies over artikel 23 GW waarin zij terecht stelt dat het artikel honderd jaar na invoering nog steeds van grote waarde is. Wel zou artikel 23 ruimer geïnterpreteerd moeten worden en plaatst de raad de discussie over het artikel in een bredere context. Die bredere discussie voer ik hier graag later nog eens MdV, maar nu leg ik de focus op het stellen van voorwaarden aan de stichting van een school.

Het initiatiefwetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, wijzigt de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT). De kern van de discussie is echter of deze wijzigingen stroken met artikel 23 Grondwet. Artikel 23 geeft het bijzonder onderwijs recht op bekostiging en beperkt de mogelijkheden van de overheid om voorwaarden aan deze scholen te stellen. De Grondwet houdt vergunningenverlening voorafgaand aan de oprichting tegen. Het stichten van een school is immers vrij. Dat is een belangrijk uitgangspunt: zou dat niet zo zijn dan zou de staat immers inhoudelijk beslissen over het onderwijs, terwijl nu juist de kern van de onderwijsvrijheid daarin gelegen is dat het de oprichters zijn die bepalen hoe ze het onderwijs willen inrichten, terwijl de overheid zich er toe beperkt wat leerlingen uiteindelijk moeten kunnen en kennen – en, die woorden gebruikend en de hoofdconclusies van het rapport Dijsselbloem in het achterhoofd, kun je vaststellen, dat de Onderwijspacificatie uit 1917 nog verrassend actueel blijkt …

Wat daar ook van zij: de enig geldende voorwaarde vooraf in relatie tot de oprichting van een school derhalve, is de stichtingsnorm: is er vraag naar deze school in de gewenste omgeving?

In het 2e lid van art 23 staat dat het onderwijs ‘deugdelijk’ moet zijn. Dit is vertaald naar wettelijke deugdelijkheidseisen, die getoetst worden bij bestaande scholen. Het initiatiefvoorstel nu verruimt het moment waarop een onderwijsinstelling aan de deugdelijkheidseisen moet voldoen. Voorheen moest de school al bestaan voordat toezicht mogelijk is. De in het uiterste geval op te leggen bekostigingssanctie ten aanzien van nieuwe scholen, kan pas na twee jaar worden opgelegd. Met dit wetsvoorstel zou het toezicht in de tweede en derde maand na aanvang van de oprichting van de school mogelijk zijn.

Volgens de Raad van State in zijn reactie op het amendement dat mijn voorganger indiende kunnen vóór dat bekostiging wordt toegekend (de bekostigingsbeschikking) geen eisen aan de op te richten school worden gesteld. Dat betekent dat genoemd VVD-amendement in strijd met de Grondwet zou zijn. Nu valt over die strijdigheid van te stellen eisen aan de school vooraf te discussiëren, bijvoorbeeld aan de hand van een tegengestelde opvatting die de Onderwijsraad onlangs in een lijvig advies heeft neergelegd. Maar die discussie hangt weer samen met de modernisering van artikel 23 Gw als geheel. Dat doen we echter niet vandaag – en ik wilde het daarom ook maar zo praktisch mogelijk houden, omdat die meer principiële discussie later nog volgt.

De Raad van State stelt m.b.t. dit specifieke amendement wel een alternatief voor. Na het vaststellen van de bekostigingsbeschikking en voor het werkelijk effectueren daarvan kan er informeel overleg plaatsvinden tussen de Inspectie en het bevoegd gezag van de nog op te richten school. Dit informele gesprek kan gecodificeerd worden in de Wet op Onderwijstoezicht (WOT). De Inspectie is echter alleen toezichthouder en kan geen ondersteunende hand bieden indien een school de zaken niet op orde heeft. De school zal dus elders ondersteuning moeten vragen om de verbeterpunten van de Inspectie op te lossen.

Een tweede oplossing is om in de wet op te nemen dat de school in oprichting verplicht is te voldoen aan een informatieverzoek van de Inspectie. De informatie betreft dan de bekwaamheid van docenten en de onderwijstijd. Het in het oorspronkelijke amendement opgenomen schoolplan kan niet vooraf gegeven worden, omdat de medezeggenschapsraad hiermee ingestemd moet hebben en die is in de oprichtingsfase nog niet ingesteld. De Onderwijsraad onderschrijft dit in zijn advies van 23 juli 2010. Volgens de Onderwijsraad zou de toetsing van bekwaamheid van leraren door de Inspectie moeten worden uitgevoerd en plaatsvinden na de oprichting, maar voor het effectueren van de bekostiging.

MdV, op basis van deze uiteenzetting dien ik een gewijzigd amendement in dat de school verplicht om na de bekostigingsbeschikking informatie ten aanzien van de bekwaamheid van docenten en de onderwijstijd te verstrekken aan de Inspectie. De Inspectie krijgt dan wettelijk de bevoegdheid om op basis van een risicoanalyse het gesprek aan te gaan met het bevoegd gezag vooraleer de bekostigingsbeschikking geëffectueerd wordt. Hier gaat een preventieve werking van uit: wie een beschikking heeft gekregen, loopt het risico dat de effectuering stokt als niet voldaan wordt aan de toets van de Inspectie. En dat is uiteindelijk wat we Kamerbreed beoogden toen we bij de behandeling van de Onderwijsbegroting vorig najaar de VVD-motie met algemene stemmen aannamen: voorkom misbruik van de stichtingsvrijheid onder de parapluie van artikel 23.

Voor alle duidelijkheid nog even schematisch hoe het oprichten van een school in onze ogen dan verloopt:

  1. Stichting van de school (artikel 23)
  2. Verzoek om voor bekostiging in aanmerking te komen
  3. Beschikking dat school voor bekostiging in aanmerking is gebracht.
  4. Huisvesting regelen etc. melding dat school wil beginnen
  5. Beschikking dat de bekostiging gáát aanvangen (en per wanneer)
  6. (Toezicht gewenst door VVD) – amendement
  7. School start daadwerkelijk en bekostiging dus ook.
  8. (Toezicht gewenst door CDA)
  9. Regulier toezicht

Mevrouw de Voorzitter, ik kom tot een afronding. Het stichten van een school is vrij. Dat is en blijft voor de VVD een belangrijk uitgangspunt. De oprichters van een school bepalen hoe zij het onderwijs inrichten en de staat geeft aan wat leerlingen moeten kennen en kunnen na het afronden van dat onderwijs. Daarmee is artikel 23 moderner dan door tegenstanders ervan wel eens wordt beweerd. Het is helder dat artikel 23 een belangrijk liberaal uitgangspunt is. Artikel 23 geeft ruimte aan mensen om scholen op te richten; het geeft ruime voor zelfbestuur en zelforganisatie. De grondslag van een school moge voor velen belangrijk zijn (en de VVD respecteert dat), maar deze is niet a priori belangrijker dan het recht op zelforganisatie. Wat dat betreft loopt er een rechte lijn van de liberaal Thorbecke, die in de negentiende eeuw de vrijheid van onderwijs in de Grondwet vastlegde, naar de liberale premier Cort van der Linden, die de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs regelde, naar mensen als VVD-aanvoerder Bolkestein met fractielid Cornielje en naar de VVD van vandaag, van Rutte en de huidige onderwijswoordvoerder. Uitgangspunt voor de VVD is dat de kern, het wezen, de geest van de grondwettelijke onderwijs­vrijheid in stand blijft.